Communitarisme

Gemeenschapsdenken[1], in Nederland ten tijde van de kabinetten Balkenende gepopulariseerd door de Amerikaanse socioloog Amitai Etzioni, kan worden gezien als een determinerende - de staat hoort daarbij volgens Charles Taylor in zijn boek Bronnen van het Zelf niet neutraal te zijn, maar actief bepaalde concepties van het goede te promoten en normatief te stellen - (intellectuele) aandrang om de mens als individu verplicht dan wel geconstrueerd te binden aan, te identificeren met, of te laten verdwijnen in een individu overstijgende groter geheel: de groep, de afkomst, de cultuur, de natie, de staat, geflankeerd door premodernismen als immanentie, bewustzijn, heteronomie en identiteit in een context van macht, hiërarchie, autoritarisme, uitsluiting en gedeelde op gebruik, gewoonten en traditie gefundeerde moraliteit.

Evenals het dierenrijk huist diep in de mens het verlangen ergens bij te willen horen. De kudde, de roedel leveren geneugten en bescherming. In de mensenwereld valt deze gesloten hemel van herkenning en erkenning niet altijd even gelukkig uit, want de perceptie van al dan niet geconstrueerde onherkenbaarheid - de vreemd uitziende Ander, de culturele Ander, de morele Ander en de continentale Ander (Europa) - levert geen nieuwsgierigheid en niet zelden de ervaring van ‘vervreemding’ , een crisis of conciousness, om daarmee de behoefte aan uitsluiting en een naar binnen gekeerde blik te faciliteren. Modern communitarisme komt voort uit een determinerend premodern wereldbeeld waarin alles  vast ligt in wat lijkt op strikte (sociale)  natuurwetten. De onttovering van dit wereldbeeld onder invloed van de Verlichting - individuele vrijheid, autonomie, zelfbeschikking, zelfreflectie en een zelfstandig kenvermogen - is in strijd met de gemeenschap of het conglomeraat van deelgemeenschappen waaronder het ‘maatschappelijk middenveld’, als nucleus waar het individu uit voorkomt en zich naar hoort te richten, nu zijn individuele vrijheid ‘sociaal’  bepaald is. 

Geen verantwoording wordt geboden in hoeverre sociale bepaaldheid, een teruggrijpen op premodern gedachtegoed, als stijlfiguur van lotsverbondenheid in termen van culturele afkomst en superstitie - wij raken hier de kern van wat tegenwoordig onder cultureel – en politiek populisme wordt verstaan - niet veel meer is dan onmondigheid door groepsdictaat.

Er is weinig wetenschappelijk onderzoek naar de relatie tussen kwaad en gemeenschapsdenken. Is kwaad bijvoorbeeld een ethisch hersenspinsel, een menselijke determinant of het resultaat van groepsvormende processen? Het lijkt publiek geheim onder menig filosoof dat met gemeenschapsdenken het kwaad verdisconteerd is als romantische notie, gedesigneerd te behoren tot de menselijke conditie, waarbij niet gesteld als iets dat bestreden moet worden, maar als prime mover zoals bij Koljeve’s geschiedenis voorbij Nietzsche’s ‘goed en kwaad’, of Carl Schmitts politieke theologie en Heideggers onto-theologie. In het communitarisme lijkt het kwaad in staat zich abstract te verhullen, ver verwijdert van intuïtief bespeuren. Of er nu sprake is van kwaad in successieve ernst als desinteresse, actieve groepsuitsluiting, het uitdrijven van collectieven op basis van etniciteit of religie of tenslotte uitsluiting-tot-de-dood, waaronder ‘Auschwitz’ of ‘Sebrenica’, communitarisme heeft zich altijd kunnen handhaven als respectabele politieke filosofie. Maar de propositie uitsluiten door ‘normen en waarden’ hoeft zeker niet bloedig te verlopen. Groepsdenken is steeds weer afhankelijk van het ideologische uitgangspunt, maar komt steeds op hetzelfde neer: immanentie, mores, code en symbool. Het is dan niet verbazingwekkend dat bij stijgende beurskoersen de bonuspotten worden heropend. Graaien van bankiers is het gevolg van financieel communitarisme.Graaien van bankiers is het gevolg van financieel communitarisme. Immers, na gedane arbeid krijgt financiële exclusiviteit vorm op het altaar van ‘eigen volk eerst’. In de cultuurnotie is geen plaats voor transcendentale ethiek.

Hierom zullen constituerende elementen geredeneerd vanuit ethiek en kentheorie onder de loep moeten worden genomen als exposé en werking van het kwaad. Gemeenschappelijkheid kan worden toegekend door beoordeling binnen de ervaring, ervaringsgerichtheid als betrokkenheid op de buitenwereld (bewustzijn), een holistisch kader (contextualiteit, immanentie en identiteit), , de vraag naar het praktisch handelingsvermogen (heteronomie, determinisme, moraal) en besluitvorming (particularisme, decisionisme).

Bewustzijn.

De klassiek fenomenoloog Merleau-Ponty beschrijft bewustzijn als resultaat van licht van een zaklamp dat de duisternis doorklieft. Aan het einde van de lichtbundel worden wij ons ‘bewust’ van datgene wat wij zien. Misschien is er besef van contouren net buiten de straal, maar daarbuiten bestaat de werkelijkheid niet. Alleen als wij de lichtbundel verplaatsen ‘zien’ we wat anders, want als het gaat om de interpretatie van onze waarneming zijn slechts de verhoudingen tussen objecten binnen de lichtbundel van belang. Bewustzijnskennis – kennis dat tot ons komt door onze gerichtheid en betekenisverstrekking aan empirische feiten – gaat er dus van uit dat de duisternis buiten de straal, geen rol speelt in onze interpretatie van waargenomen feiten. Kennis van de buitenwereld is slechts binnen een gegeven bewustzijn relevant. Zonder bewustzijn geen empirische werkelijkheid.

Het is Immanuel Kant die dit gegeven voor het eerst in de filosofie problematiseert. Op grond van het werk van David Hume concludeert hij dat de buitenwereld onafhankelijk van ons bewustzijn op voorhand dient te worden aangenomen. Hiermee voltrekt Kant een ‘Copernicaanse wending’ in de filosofie: niet de kennis draait om het object maar het object draait om de kennis. Ofwel, kennis wordt niet bepaald door (de dialectische verhouding van) objecten in de lichtbundel van ons bewustzijn, maar andersom afhankelijk van het kennend subject. Op grond van de constatering dat ons concluderen, interpreteren, verstaan, kortom ons  kenvermogen mede afhankelijk is van kennis waar wij ons niet bewust van zijn, formuleert Kant drie fameuze vragen: wat kan ik weten? wat moet ik doen? wat mag ik hopen? Hij concludeert dat ons kenvermogen zich wel toetst aan de ervaring maar niet in de ervaring doch transcendentaal gegeven is.

Politieke theorievorming binnen alle  communitarismen (Hegelianisme, marxisme, nationalisme, populisme en religieus gemeenschapsdenken) is bewustzijnsfilosofisch georganiseerd. Bewustzijnsfilosofieën zijn kentheoretisch gesproken voor-Kantiaans en voor wat betreft het Hegelianisme en marxisme neo-premodern.

Bewustzijn als een gerichtheid op iets heeft verschillende connotaties. ‘Paradigma’ in de wetenschappen. De manier waarop de aard en verhouding tussen voorwerpen in de lichtbundel van het bewustzijn wetenschappelijk wordt  geïnterpreteerd is gefixeerd. Alternatieve verklaringen van de werkelijkheid lopen kans met een minzame glimlach voor kennisgeving te worden aangenomen, minimaal genegeerd. In de Premoderniteit grote kans in de gevangenis te belanden of erger met het hoofd op een hakblok te eindigen. Tot een paradigma-shift plaatsvind en onze interpretatie in een ander ‘licht’ komt te staan. Dat de Zon nu eens niet blijkt om de Aarde te draaien. In de moraliteit zien wij eenzelfde mechanisme. Gebruik, traditie en gewoonten verwijzen als morele ‘objecten’ naar elkaar in een coherent bewustzijnsparadigma. Het normatief verklaren van deze lichtbundel op de werkelijkheid creëert de illusie van ‘identiteit’ met de determinerende ervaring te behoren tot een bepaalde groep, cultuur of klasse. Maar ook hier geldt Kants drieluik. Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? In zijn transcendentaal filosofie draait de kennis niet om de moraal, maar de moraal om de kennis.

Immanentie en contextualiteit.

Uitgangspunt van het bewustzijn is  immanentie waarvan de letterlijke betekenis - er in blijvend - accuraat omschrijft.  Communitarisme kan daarmee ook door immanentiefilosofie worden beschreven. Analyse van de buitenwereld beperkt zich tot de bewuste ervaring en alles wat daar boven uit gaat afgewezen wanneer niet beschreven door het coherente erfgoed van ideeën binnen het gehanteerde kentheoretisch kader.  Het religieus geïnspireerde communitarisme inzake het vrouwenstandpunt van de Staatkundig Gereformeerde Partij is in deze illustratief. De structuur van kennis laat slechts ‘gelijkwaardigheid’ van man en vrouw toe, in weerwil van buiten de theorie bestaande en in Handvest van de Verenigde Naties vastgelegde gelijkheid van man en vrouw.

Identiteit.

Centraal bij  het communitarisme is de vaststelling van de ‘collectieve identiteit’. In sociale context behoren individuen zich te conformeren aan  geaccepteerde gebruiken en worden daarmee ‘leden van de groep’. Van grote invloed op de ontwikkeling is neopremodernist  W.F. Hegel. Zijn equivalentie van het begrip identiteit met erkenning overstijgt de ethiek, concepties van goed en kwaad en creëert ruimte voor de moraliteit van de wil. Ik bezit identiteit als ik word erkend, als ik ben in de ogen van de ander zoals ik wil  dat de ander mij ziet. Daartoe construeer ik een beeld en probeer de ander al dan door de kracht van verleiding, of simpelweg onder druk de constructie te laten overnemen. De presentator van een talkshow en gasten ter tafel weten zich erkend in de ogen van de kijkers en onderstrepen de applaudisserende toehoorders op de achtergrond deze erkenning. Ter zake deskundigheid is in dit verband geen primair doel. Het feit dat ik tafelgast ben schept het nodig vermogen om datgene wat ik debiteer ook van waarde te laten zijn. Ook in collectieve zin eisen wij dat ons communitarisme wordt erkend. Maar hier is geen setting  voor onbevochten macht. Geen tafel die onze erkenning reguleert. Indien onze cultuurnotie niet wordt geregeld door middel van verleiding, zoals Amerika door softpower van een Amerikaanse hamburgerketen en the American Dream, zal onze ‘collectieve identiteit’ moeten worden bevochten. Op dit punt wordt het begrip cultuur als collectiviserende identificatie en kentheoretisch onbetwist paradigma een problematische notie. De strijd om erkenning produceert de barbarij van de uitsluiting, welke begint met onverschilligheid en kan eindigen met uitsluiting-tot-de-dood. Zolang identiteit wordt uitgelegd als strijd om erkenning zal elk communitarisme een gevaar betekenen voor individuen die naar het oordeel van erkenning-zoekers niet of onvoldoende erkenning verschaffen.

Heteronomie en Determinisme.

Het waarheidsproducerend vermogen van de cultuurnotie als de contextualiteit van uitspraken die elkaar herkennen en bevestigen is kentheoretisch gesproken determinerend indien geen buiten-contextuele verantwoording wordt afgelegd. Het individu is niet autonoom of doel op zich zelf, maar hoort te conformeren aan de ‘identiteit’ van clan, horde, roedel en gemeenschap. Problematiek ontstaat door gevolgen van determinering. Sociale uitsluiting is zo’n gevolg, zeker als de getroffene daar niets aan kan doen. Een bepaalde afkomst, niet de juiste sociale klasse etc. Volgens goedbedoelende intellectuelen als Sandel en Taylor wordt ‘identiteit’ gedetermineerd door de heteronome doelen van de gemeenschap: ‘The end is prior to the self’. Wie daar niet aan meewerkt of wordt gezien als unfit voor de utiliteit van de gemeenschap. Communitarisme  verantwoord slechts de mores, niet de ethiek die buiten de gemeenschap om universeel  en overkoepelend wordt geformuleerd.

Particularisme.

Particularisme, zeker in radicale vorm ontkent het bestaan van overkoepelende  (universele) regels die in  alle concrete handelingssituaties van toepassing kunnen worden verklaard. Het praktisch handelen wordt slechts op intuïtionistische waarde basis vormgegeven leidend tot normstelling van gebruik en gewoonte binnen de gemeenschap. De enige wijze waarop communitarisme zich zou kunnen beroepen op het particularisme  van contextualiteit en identiteit is wanneer direct verband en afleiding van universeel geldende regels kan worden verantwoord. Vrouwenbesnijdenis kan bijvoorbeeld niet worden vergoelijkt door te wijzen op het particuliere van een traditie, maar dient te worden afgewezen als universeel inhumaan. Verdediging van dit gebruik verantwoord zich slechts op het non-cognitivistische uitgangspunt van het decisionisme ofwel hier de wil (macht, intuïtie) van traditie te laten prevaleren boven een universeel mensenrecht.

Decisionisme.

Decisionisme als afwijzing van universeel recht in het algemeen, Mensenrechten in het bijzonder, komt het best tot haar ‘recht’ in context van hiërarchie, autoritarisme, uitsluiting en gedeelde op gebruik, gewoonten en traditie gefundeerde moraliteit. Decisionisme in democratische context neemt de vorm aan van authenticiteit. George Bush en Tony Blair die ‘vol overtuiging’ en naar ‘eer en geweten’ een oorlog ontketenen. Jan Peter Balkenende die de inval in Irak als een ‘sterk en overtuigt’ leider verdedigt met het niet toereikend verklaren van het Internationaal Volkenrecht. Immers de juridische meningen zijn verdeeld. Het jongste argument om decisionisme te ‘rechtvaardigen’ is kennisinflatie. ‘Met de kennis van nu, hadden wij toen anders gehandeld’. De vraag is of de kennis van toen wel zo ontoereikend was. Relativering van recht door context en het ‘rechtvaardigen’ van recht als context is de ‘legitimatie’ van democratisch decisionisme.

Zonder te beweren dat het moderne populistisch cultuur- communitarisme van Wilders of het ‘maatschappelijk middenveld’ - communitarisme van het CDA, het neo-sociale communitarisme van de PvdA of in het algemeen het nationalistisch getinte onsisme een op een kan worden gereduceerd tot ideeën van Interbellum jurist en volgens sommigen jurist van het derde Rijk Carl Schmitt, zijn elementen van zijn denken verhelderend voor de status van het individu in de vele verschijningsvormen van het gemeenschapsdenken. Schmitt, virulent antidemocraat, tegen de scheiding der machten, premoderne denker, door vriend en vijand gelezen, geconnoteerd als ‘gevaarlijk denker’ en weer door anderen koket ‘interessant’. Hier volstaat zijn afwijzing van de universele ethiek van Kant, welke een interne moraal voorstaat gekoppeld aan het autonome individu. Hoewel zijn uitgebreide oeuvre archaïsch aandoet, past hij in de bredere traditie van de Contraverlichting, welke denkers als Schelling, Hegel, Nietzsche, Spengler, Heidegger, een politieke- en sociale filosofie voorstaan, het individu designeert als waardevol dan en alleen dan als onderdeel van een collectieve ‘identiteit’. De redenering gaat als volgt. Het recht is niet gebaseerd op de wet, bekrachtigt in een parlementair-democratische procedure, maar op de wilsbeslissing of wilsbepaling. De uitspraak van een rechter wordt niet bepaald door de wet, maar afhankelijk van de context. Een juridische beslissing van een gelijksoortige zaak in een andere context, kan een andere uitkomst hebben. Decisionisme vormt volgens Schmitt de basis van sterk, autoritair leiderschap, met als kerneigenschap dat  geen verantwoording verschuldigd is. 



[1] Onder communitarisme wordt niet verstaan het gemeenschapsdenken dat zich onderscheid van het socialisme en conservatisme door te streven naar een kleine overheid en te wijzen op het belang van het maatschappelijk middenveld. Gemeenschapsdenken wordt hier breed opgevat als onderdeel van elke ideologie dat de mens niet beschouwd als individu, maar identificeert als lid van een groep.

 

Ethisch liberalisme

"You really think it’s air you’re breathing now?" - Morpheus in 'The Matrix'